Maar de rabsake antwoordde:
‘Dacht u dat mijn heer mij gestuurd heeft om het woord uitsluitend tot uw heer en u te richten? Onze woorden zijn net zo goed bestemd voor de mensen daar op de muur, die binnenkort net als u hun eigen stront zullen eten en hun eigen pis zullen drinken.’ En hij rechtte zijn schouders, verhief zijn stem en riep, in het Judees:
‘Luister naar wat de grote koning, de koning van Assyrië u te zeggen heeft! Dit zegt de koning:
“Laat u door Hizkia geen rad voor ogen draaien, hij is niet in staat u te bevrijden. Laat hij u niet verleiden uw vertrouwen te stellen in de HEER. Als hij beweert:
‘De HEER zal ons vast en zeker redden en deze stad zal niet in handen vallen van de koning van Assyrië,’ luister dan niet naar hem. Want dit zegt de koning van Assyrië:
‘Geef u over en stel u onder mijn hoede, dan kan ieder van u van zijn wijnstok en zijn vijgenboom eten en het water uit zijn eigen put drinken, tot ik kom en u meevoer naar een land dat niet onderdoet voor dat van u:
een land van graan en wijn, van brood en wijngaarden. Laat Hizkia u geen valse hoop geven met zijn bewering dat de HEER u zal redden. Hebben de goden van andere volken hun land dan gered uit de handen van de koning van Assyrië? Waar zijn de goden van Hamat en Arpad gebleven, waar waren de goden van Sefarwaïm? Hebben die Samaria soms uit mijn handen gered? Als geen enkele god in staat is gebleken zijn land uit mijn handen te redden, hoe zou dan de HEER Jeruzalem kunnen redden?’”’ Maar zij zwegen en antwoordden met geen woord, want zo had de koning het bevolen.
Hofmeester Eljakim, de zoon van Chilkia, hofschrijver Sebna en kanselier Joach, de zoon van Asaf, gingen met gescheurde kleren naar Hizkia om hem de woorden van de rabsake over te brengen.